Hoog op het klif staat een geel zandstenen kasteel, elegant juist door zijn lompe grofheid.
De strakblauwe lucht erboven, de droge warme lucht, de verdroogde struikjes her en der op het top van de klif, het water van de zee, gorgelend tegen de rotsen onder het kasteel, lispelend tegen het strandje een eindje verderop, suggereren dat het ergens aan de Middellandse Zee, of misschien aan een kust van Oost-Afrika of het Arabisch Schiereiland is.
In het kasteel, in een kamer met een getralied raam, een metalen deur en vloeren, wanden en plafond van dezelfde steen, hangt een houten uitklapbed met kettingen aan de muur.
Bij de deur staan op de grond een schotel met etensresten, een aardewerken kruik en een emmer.
Op de brits zit een man, steeds minder zichtbaar in de vallende schemering.
Het blauwzwart van de nacht maakt plaats voor het lilapaars van de dageraad, dat op zijn beurt verglijdt tot een kleurloos koel licht.
Sleutels draaien in het slot van de metalen deur.
De deur kiert open en een man in donkergrijs vervangt de emmer voor een lege, de kruik voor een volle en de schotel etensresten voor een bord met brood en fruit.
Gevangene blijft voorovergebogen zitten: hij is lang geleden, toen de muur tegenover de deur vol was, gestopt met het zetten van een krijtstreepje bij het dagelijkse wisselen van emmer, kruik en schotel.
De kilte trekt weg uit het licht, de lucht die hij tussen de tralies door kan zien kleurt onmerkbaar van wazig naar helder, bijna transparant blauw.
Er komt iets geels in het licht dat naar binnen komt tussen de tralies door, de zon schijnt naar binnen en vormt een vierkante plek op de grond, een schuine baan vanaf de getraliede raamopening zonder venster.
Geleidelijk beweegt de lichtplek over de vloer in de richting van de brits, om plotseling te verdwijnen voordat hij daar is aangekomen.
Al de tijd dat de schuine baan zonlicht tussen de tralies door schijnt, zit Gevangene op de grond tegen de muur met de streepjes en kijkt naar de stofjes die dansen in het licht.
Hij weet dat als het geel warmer wordt, naar oranje neigt, dat de baan dan plotseling zal verdwijnen.
Het stukje lucht buiten dat hij kan zien zal nog lang wachten met meekleuren naar oker, naar oranjeroze, naar rood, naar dieproodgrijs, naar zwartfluweel.
Dan gaat hij liggen en wacht totdat er weer blauw in het zwart komt.
Om dan weer overeind te gaan zitten.
Hoe lang deze routine hem al vertrouwd is, weet hij niet.Het is stil geworden in hem.
De sleutel draait in het slot.
De deur kiert open.
Emmer, kruik en schotel worden verwisseld.
Een kat glipt onopgemerkt door Cipier langs het vaatwerk naar binnen.
Gevangene kijkt naar de ongewone drukte, maar beseft pas wat hij gezien heeft als hij zich realiseert dat hij zit te kijken naar een kat die zich zit te wassen. Binnen, naast de brits, terwijl Cipier allang de cel weer heeft verlaten.
Die nacht slaapt Kat aan zijn voeten. Op de brits.
De volgende morgen verdwijnt Kat in de schaduw onder de brits als het geluid klinkt van een sleutel die draait in het slot.
Kat neemt ook die dag weer zijn deel van het water en het eten van Gevangene.
De zonlichtbaan met de dansende stofjes komt de cel weer binnen.
Kat jaagt op de stofdeeltjes, maar wordt ongeduldig als het hem niet lukt ze te vangen. Gevangene kijkt ernaar en lacht.
“Waarom heb jij leedvermaak?” vraagt Kat. “Ik lach jou toch ook niet uit omdat het jou niet lukt om buiten deze ruimte te komen?!”
Gevangene snuift: “Of jou dat wel zal lukken nu je jezelf eenmaal klemgelopen hebt hier naar binnen!
“Kat draait zich om naar een jeukend plekje op zijn staart, dat dringend poetsaandacht behoeft.
Nadat hij ook zijn rug en oren gewassen heeft, kijkt hij hooghartig naar Gevangene: “Tuurlijk kan ik hier uit komen. En ik kan jou nog meenemen ook. Als je wilt, als je durft, tenminste…” en Kat kijkt naar de getraliede raamopening waardoor de stofdeeltjes op het zonlicht naar binnen dansen in een goudkleurige baan.
Spottend zegt Gevangene “Oh, best, als jij denkt te kunnen toveren of wat, maar voor mij ben je zo gek als een deur als je denkt dat je dat kan lukken.”
Met een rillinkje schudt Kat de Vieze Woorden van zich af.
Hij loopt naar waar de lichtbaan op de grond uitkomt.
Keurend kijkt hij van die plek naar de raamopening.
“Gisteren kwam de plek op de vloer uiteindelijk nog iets dichter bij de brits. Dus ik wacht nog even tot de helling iets minder steil geworden is. Dat is belangrijk. Zeker als ik jou op mijn rug mee wil nemen.”
Gevangene plaagt en bespot Kat, die dat niet eens meer lijkt te merken, zo geconcentreerd zit hij de beweging van de zonlichtplek op de vloer te bestuderen.
Tot, ineens, hij zich omdraait naar Gevangene en zegt: “Snel zijn! Nu is het gunstigste moment! Spring op mijn rug en houd je goed vast aan mijn halsbandje! (Maar blijf van het belletje af, want dat gerinkel irriteert me.)”
Gevangene denkt nergens meer over, maar doet wat Kat zegt en springt op diens rug.
Kat neemt een aanloop en rent regelrecht de helling van de zonlichtbaan op, zo tussen de spijlen van het tralievenster door.
Kat rent en blijft rennen in de richting van de Zon, totdat ze tussen de transparant blauwe sluiers van de Hemelkoepel komen.
Gevangene vindt het voelen of ze tussen aan de lijn hangende pas gewassen natte handdoeken of glasgordijnen doorgaan.
Pas als ze bovenop de Regenboogbrug zijn aangekomen, stopt Kat hijgend.
Gevangene stapt af. Hij kijkt om zich heen. Hier is hij eerder geweest. En heeft daar onplezierige herinneringen aan.
“Oh ja?” vraagt Kat, “Wat dan?”
Gevangene rilt. “Van toen ik nog niet Gevangene was, van toen ik nog niet was wat of wie ik was voordat ik Gevangene was. Van toen ik nog een Zieltje was.”
Heel ver weg op de allerhoogste wolkige zolder achter de blauwe Hemelkoepel zat een zieltje in elkaar gekropen te mokken.
Hij hoorde best dat hij geroepen werd, maar nukkig hield hij zich doof.
“Kom op, nou! Het is de hoogste tijd om naar de aarde te gaan! Er wordt op je gewacht! Waar zit je? Je moet nog een kleedje kiezen, en een taakje. Zieltje? Waar zit je? Wat wil je gaan doen als je op de aarde bent?”
“Niks. Ik wil niks kiezen. Ik wil niks willen. Ik wil niet naar de aarde.”
“Kom op. Doe niet zo moeilijk. Er wordt op je gewacht. Die zwangerschap is al een heel eind over tijd!”
“Nou èn?!” zei Zieltje brutaal terwijl hij zich omdraaide en langs de zoldertrap naar beneden keek.
Hij werd opgehaald en opgepakt. Hij kreeg nog eenmaal de keus: “Wat wil jij als taakje als je op de aarde bent? Weet je, het kan heus best leuk zijn daar, hoor.”
“Williknie. Wil niks nie. Wil niet kiezen. Wil geen taakje. Wil niks leuks doen. Wil gewoon hier blijven. Niks hoeven. Niks doen. Niks.”
Ik zuchtte.
Wat mensen toch her en der een zootje van maken.
Dingen tot in de eeuwigheid verpesten, voor zichzelf, voor anderen, dacht ik, terwijl ik vanmorgen op de voorpagina van de krant las, hoe een rechter in Turkije iemand had veroordeeld tot “levenslang plus 34 jaar” – hoe had die rechter zich gedacht dat uit te voeren?
Of haakt dat aan bij wat in de Middeleeuwen de christenen al dachten aan regelingen voor het hiernamaals qua plaatsing in hemel of hel te kunnen organiseren?
Loopt dat op een of andere manier toch synchroon met Indiase gedachten over karma, dat de fouten uit je ene leven je volgende leven(s) danig kunnen vergallen?
Als het echt waar zou zijn, wat zou daarvan de invloed dan zijn op mensen (zieltjes) die met zulke zaken (of niet-ware gedachten) geconfronteerd werden in een of meer van hun levens?
Zou dat niet op een of andere manier toch nog ten goede gekeerd kunnen worden voor zo’n zieltje?
Zieltje merkte dat er een soort van overleg plaatsvond, dat er gekeken werd hoe van zijn niet-keuzes toch een soort min of meer bruikbaar taakje opgesteld kon worden.
Toen werd hij op de Regenboogbrug gezet, werd hem gevraagd een kleur te kiezen.
Wat hij ook al niet wilde.
Hij kreeg een duwtje en glibberde naar beneden.
Hij probeerde zich al slalommend zo langzaam mogelijk te laten zakken, over alle kleuren kwam hij heen, geen een kon hij blijvend vasthouden.
Toen gleed hij van de Regenboogbrug af de Waterval in, naar Mensenland.
Zieltje klauwde zich aan de waterstralen van de waterval beet en probeerde zich weer naar boven te sjorren.
Het lukte hem niet. Hij was niet sterk genoeg.
“Slechte herinneringen,” zegt Kat, “die wil ik liever niet horen.”
Hij kijkt Gevangene streng aan: “We hebben hier nog veel te doen, voor we weer teruggaan naar jouw ruimte in Kasteel Gevangenis weet je.”
Aan de voet van de Regenboogbrug aangekomen kijken Kat en Gevangene om zich heen om te ontdekken hoe de weg verdergaat.
Tussen de bomen door zien ze lichtplekjes, als zonneschijn op een waterplas.
Ze lopen erheen.
Spetterend komt een waterval terecht in een meer dat uitloopt in een rivier.
Een vis springt op uit het water: “Komen jullie ook erin? Lekker joh!”
“Nee!” zegt Gevangene. ”
“Kom eens dichter hierheen, dan kan ik je vangen en opeten,” zegt Kat.
“Nee!” roept Zalm en: “Gevangene, help me alsjeblieft om tegen Waterval op te komen dan kan ik trouwen en kindjes krijgen, ik ben er nog niet aan toe om opgegeten te worden!”
“Best,” zegt Gevangene en hij sjort zich aan de waterstralen omhoog, onderwijl Zalm zo nu en dan een zetje gevend zodat die makkelijker bovenkomt.
Als dat gelukt is, laat Gevangene zich weer naar beneden glijden.
Kat is op jacht tussen het hoge gras.
Dus Gevangene loopt alleen verder.
Hij ziet een beer met jongen die bezig is om tegelijkertijd bessen te plukken en te zorgen dat de babybeertjes niet in het water vallen.
“Wil je ook wat bessen? Lekker joh!” roept Beer.
“Nee,” zegt Gevangene.
“Oh. Jammer. Wil je dan op mijn kindjes letten terwijl ik zo veel mogelijk bessen voor ons pluk?”
“Best,” zegt Gevangene en draaft heen en weer om de drie kleine beertjes bij alle gevaren vandaan te houden.
Als Moederbeer een grote berg bessen heeft, roept ze de kleine beertjes en beginnen ze alle vier gulzig te schransen dat de berg zienderogen mindert.
Voor Gevangene hebben ze geen aandacht meer.
Gevangene loopt verder langs de rivier.
Hoog in een boom hoort hij een vogel krijsen.
Hij kijkt.
Kat klimt tegen de stam op naar het nest van Vogel, die tiert en scheldt dat Kat moet maken dat hij wegkomt, “want anders…”
Vogel ziet Gevangene en roept “Help ons! Jaag die gemene kat weg die mijn kindjes op wil eten!”
Gevangene roept terug: “Oké!” en “Kat! Maak dat je weg komt bij de kinderen van Vogel! Dat zijn vrienden! Vrienden eet je niet op!”
“Oké dan maar,” en “als het moet,” zegt Kat en klimt weer naar beneden.
“Oh, dank je wel, Gevangene,” roept Vogel,” vind je het leuk om mijn schattige kindjes te zien? Jij mag wel op bezoek komen! Wil je dat?”
“Nee!” roept Gevangene en loopt verder.
Het is al laat op de dag en hij krijgt het koud.
In de verte ziet hij iets dat lijkt op een kampvuur.
Hij loopt erheen.
Er zitten mensen omheen, die brooddeeg aan stokken kleien en dat boven het vuur roosteren.
Ze vragen hem om erbij te komen zitten.
“Waarom?” vraagt Gevangene.
“Gewoon. Gezellig. Wil je ook wat eten? Heb je zin in brood of worst of bier?”
“Nee,” zegt Gevangene.
“Oh, maar wij hebben veel te veel voor ons alleen. Kun je ons helpen met opmaken van al dit voedsel voor het bedorven is? ”
“Best. Als het moet.” En Gevangene gaat zitten in de kring.
Hij laat brood verbranden.
Hij laat ook de worst verbranden in het kampvuur.
Hij laat banaan-in-folie in de houtskool verkolen.
Hij helpt ze zo goed als hij kan.
Maar het enige dat hij echt goed kan is doppen van bierflessen wippen en de flesjes leegschenken in zijn mond voordat het bier verschaald is.
Een van de mensen zegt tegen Gevangene: “We zien dat jij graag helpt. Je hebt ook Zalm en Vogel en Beer geholpen, en nu ons weer. Jij vindt helpen fijn, he?”
“Nee,” zegt Gevangene. “Ik moet dat doen. Dat hoort zo.”
“Wat vind jij fijn?” vraagt de man aan Gevangene.
“Niemand vraagt mij iets. Ik vind niks fijn. Ik heb er niet voor gekozen”
“Wat zou jij kiezen als er wel aan jou gevraagd wordt wat jij fijn vindt?”
“Mij wordt niets gevraagd.”
“Wat vindt jij fijn?”
“Daar kies ik niet voor. Niemand die mij dat vraagt.”
“Ja, maar IK vraag je dat nu toch? Wat vind jij fijn, wat kunnen wij voor jou doen!”
“HOU OP! NIEMAND VRAAGT MIJ IETS!!!”
“Wij nou toch…?”
Gevangene haalt stomend adem. Pakt twee lege bierflesjes, slaat ze tegen elkaar stuk en neemt een dreigende houding aan.
“Wat doe je nou? Waar heb je het zo moeilijk mee? Kunnen we je helpen? Wat kunnen we voor je doen?”
De man vraagt maar door en door, en de anderen kijken of zíj het wel gevraagd zouden hebben als de man het niet gevraagd had.
Gevangene slaakt een enorme brul: “Niemand doet iets voor mij! Niemand vraagt mij iets! Ik doe er niet toe! Voor niemand! Alleen als ik kan helpen, anders niet!!!”
De man doet een stap naar hem toe en maakt een verzoenend gebaar. “We willen je alleen maar een plezier doen, dat jij het ook fijn hebt, net als wij…”
Gevangene brult en rent op de man af, beide gebroken flessen als stormrammen voor zich uit.
Als hij tot zichzelf komt en ziet dat het rode waas voor zijn ogen over de bosgrond uitgelopen is als was het rood water, of bloed, schrikt hij. “KAT!!!!” roept hij, “KAT!!! BRENG ME TERUG!”
Het natte tongetje van Kat likt hem door zijn gezicht, en de snorharen kriebelen tegen zijn neus.
Hij doet zijn ogen open, merkend dat hij nat bezweet is, van alweer een akelige droom.
Of misschien omdat hij – geheel tegen de gevangenisgebruiken in – een deken over zich heen heeft liggen?
Hij probeert zich op zijn zij te draaien, met zijn gezicht naar de muur: het licht dat tussen de tralies door schijnt is te fel, het doet pijn aan zijn ogen.
Er komt een schaduw tussen hem en het raam.
Cipier voelt aan zijn voorhoofd en zegt dat hij het idee heeft dat de koorts al wat begint te dalen.
Dat het nu misschien tijd is voor een licht soepje.
Gevangene kreunt. “Niet weer van die vieze tomatensoep, alsjeblieft.”
Dan komt de dag dat Gevangene kijkt naar Cipier als die emmer, kruik en schotel verwisselt.
Cipier merkt het, en kijkt terug, zegt niets.
“Hoe is dat, om hier iedere dag die spullen om te ruilen?” vraagt Gevangene.
“Het is mijn werk,”zegt Cipier. En kijkt naar Gevangene, kijkt hem aan.
Gevangene knikt en kijkt weer op zijn handen.
Cipier trekt zich terug naar buiten de ruimte van Gevangene, sluit de deur en draait de sleutel om.
Een onmeetbaar aantal niet bijgehouden dagen later kijkt Gevangene op zodra hij de sleutel in het slot hoort draaien, blijft kijken als de deur openkiert.
Gevangene wacht tot emmer, kruik, schotel verwisseld zijn en Cipier zich terugtrekt.
Voor hij de deur uitstapt kijkt hij even op naar Gevangene en knikt.
Gevangene knikt ook.
De deur sluit en wordt in het slot gedraaid.
Weer vele niet bijgehouden dagen later zit Gevangene al naar de deur te kijken zodra hij de sleutel hoort draaien, blijft kijken als de deur opengaat.
Cipier ziet het en knikt naar Gevangene.
“Is dat wat ik hier beneden hoor de zee?” vraagt Gevangene. “De raamopening is te hoog om naar buiten te kunnen kijken of er zee is.”
“Ja,” zegt Cipier en kijkt afwachtend.
“Ik zou graag de zee zien,” zegt Gevangene.
Cipier wacht. “Kan ik de zee zien?” vraagt Gevangene.
Cipier kijkt hem nadenkend aan.
“Mag ik de zee NU zien?” vraagt Gevangene.
Cipier zucht en lacht: “Ik dacht dat je het nooit zou vragen!”
Gevangene fronst niet-begrijpend.
“Er zijn hier allerlei dingen die gevangenen mogen,” zegt Cipier, “maar alleen als ze er zelf behoefte aan hebben. Dus alleen als ze er zelf om vragen.”
“Ik wil graag de zee zien. Kan dat nu?” vraagt Gevangene.
“Ja,” zegt Cipier, “kom maar mee.”
Ze lopen wat stenen gangen door en stappen door een lage deur, de koele ochtendzon in.
Half verblind probeert Gevangene te focussen op wat er valt te zien.
Ze zijn op een hoog terras met aan drie zijden borsthoge muren.
Hij loopt naar voren, naar de muur die voor zijn idee uitzicht op zee moet geven.
Cipier loopt met hem mee.
Samen leunen ze op de muur en kijken uit over de zee.
In de verte wat schepen op een rimpelglad grijs.
Diep beneden hen grijs en groen en wit en blauw dat kolkt en klotst tegen de onregelmatig gevormde rotswand aan.
Gevangene zucht.
Spanning zakt weg uit zijn schouders.
Ze lopen naar een stenen bankje tegen de muur, misschien wel onder het eigen tralievenster van Gevangene.
Ze knipogen loom tegen de ochtendzon terwijl ze daar op dat bankje zitten te zwijgen.
Na een tijdje vraagt Gevangene: “Er is hier van alles wat gevangenen mogen?”
“Als ze er om vragen,” reageert Cipier. “Is er nog iets dat jij wil?”
“Hoe kan ik iets willen als ik niet weet wat ik kan willen?”
“Is er niet iets waar je diep van binnen behoefte aan hebt?”
“Hoe kan ik ergens behoefte aan hebben als ik niet weet dat het bestaat? Of het bestaat?”
“Er zijn gevangenen die vragen om bezoek, verlangen naar familie en vrienden, naar boeken om te lezen, naar een specifiek eten of iets dat ze moeten missen sinds ze hier zijn gekomen uit de vrije wereld. Het is maar net wat ze belangrijk vinden, waar ze voor kiezen.”
“Hoe kunnen ze kiezen als ze niet weten waaruit ze kunnen kiezen?”
“Waar heb jij behoefte aan?”
“Ik kan nergens behoefte aan hebben als ik niet weet wat er is om uit te kiezen…”
Cipier brengt Gevangene weer naar zijn cel, sluit de deur en draait de sleutel om.
Gevangene gaat op zijn brits zitten en ziet dat ze lang op het terras zijn geweest: de zonlichtbaan met dansende stofdeeltjes is al halverwege zijn traject.
Gevangene hoort Cipier de sleutel in het slot steken, staat op en zet alvast een stap in de richting van de deur.
Cipier stapt naar binnen en Gevangene spreekt hem aan: “Ik weet wat ik wil! Ik zou graag zien of er alleen in de zonnestralen die in de gevangenis op bezoek komen stofjes dansen, of ook in de zonneschijn buiten de gevangenis. Mag ik dat gaan onderzoeken? Kan ik buiten de gevangenis kijken naar de zonneschijn?”
“Dus je wilt naar buiten? Uit de gevangenis?”
“…om naar de stofjes in de zon te zoeken. Ja.”
“Je bent hier al zo lang, dat zou misschien een mogelijkheid kunnen zijn…”
“?? Ik dacht dat je mocht waar je behoefte aan hebt, als je het zelf wil. Dit is wat ik wil…”
“Gevangenen mogen veel. Maar niet alles. Het blijft wel een gevangenis.”
Teleurgesteld zakt gevangene neer op zijn brits.
“Eens denken. Je bent hier al heel verschrikkelijk lang …” (Cipier werpt tersluiks een blik op de muur vol turfstreepjes.) “… wat is er nodig om naar buiten te mogen, de gevangenis uit? Een brief met handtekeningen en stempels waarin staat dat je het buiten de poort mag gaan proberen.”
“Hoe kom ik aan zo’n brief met handtekeningen en stempels? Handtekeningen van wie? Wat voor stempels?”
“Nou ja, handtekeningen van mensen. Gewoon stempels. Een paar verschillende…”
“Als wij er nou allebei een handtekening op zetten…?” vraagt Gevangene sluw.
“Uhuhum. En ja, stempels liggen er ook nog wel een paar in het kantoortje. Kom maar mee, dan kunnen we eens zien hoe we dat in orde kunnen maken.”
Cipier en Gevangene lopen door de gangen, trappen af en door hallen en ruimtes met echte ramen. Tot ze aankomen bij een klein kantoortje met tl verlichting, een type-machine, een archiefkast, maar zonder raam of zelfs maar een vensteropening.
Cipier wijst waar papier ligt, en een stempeldoos. “Ga jij maar een brief maken, want het moet jouw vraag, jouw behoefte zijn. Doe er wat stempels op. Dan ga ik een lunchpakketje voor je maken en zoek ik kleren voor “buiten” voor je op. Dan kom ik terug en kunnen we allebei onze handtekening zetten en kan ik de brief in jouw dossier in het archief doen.”
“En dan wijs je me daarna de weg naar buiten?”
“Ja, dan laat ik je uit de poort en geef ik je een plattegrond en geld voor de trein of bus mee.”
Terwijl Gevangene zich verkleed en er daardoor niet langer uitziet als Gevangene, maar als Een Gewone Man, leest Cipier de brief door, kijkt naar de stempels en zet zijn handtekening eronder.
Hij laat ook Man zijn handtekening zetten en bergt de Officiële Brief op.
Precies zoals die opgeborgen moet worden.
Hij doet de Kast Met Belangrijke Papieren weer op slot en zegt: “Zo. Nu ben je niet langer Gevangene. Nu ben je echt en officieel Een Gewone Man.”
Cipier geeft Een Gewone Man een hand en een klopje op zijn schouder.
Dan geeft hij Een Gewone Man een tasje met een lunchpakketje, een flesje drinken, een buskaart, een plattegrond en geld voor de trein en Onvoorziene Omstandigheden.
Ze lopen naar de Grote Poort. Cipier draait de Zeven Sloten van slot en duwt de deur moeizaam open. Een Gewone Man helpt duwen en dan staan ze samen op Het Bordes.
Cipier wijst Een Gewone Man hoe de weg naar beneden loopt en waar beneden de kruising is, hoe hij bij het station komen kan en hoe bij de Stad.
“En als ik naar de zee wil, hoe dan? ” vraagt Een Gewone Man.
Cipier wijst het hem. “Dan kom je bij het strand, en daar is gelijk ook de zee. Het is niet helemaal onder het Kasteel van de Gevangenis, maar je ziet er wel dezelfde zee als van het terras, weet je nog?”
Ja, dat weet Een Gewone Man nog.
Ze geven elkaar ten afscheid een hand en een klop op de schouder.
Dan gaat Cipier naar binnen en loopt Een Gewone Man de weg af naar beneden en dan rechtsaf naar de Zee.
Als hij door het Dorp loopt, koopt hij bij een Toeristenwinkeltje een zonnebril, want het licht is zo fel dat hij zijn ogen tot spleetjes moet knijpen om niet verblind te worden. En met ogen tot spleetjes geknepen kun je vast geen stofjes zien dansen in de zonneschijn.
Het is al laat op de dag als hij bij het strand aankomt.
Het licht kleurt al rood.
Een Gewone Man schopt zijn schoenen uit en loopt op blote voeten naar de rand van de zee.
Hij gaat zitten en eet het laatste van zijn lunchpakketje op.
Hij kijkt hoe de zon niet meer witgloeiend, maar als een roodgloeiende schijf sissend de zee in begint te zakken. Langzaam heel langzaam.
Een Gewone Man zet zijn zonnebril af. Misschien kan hij nu met het blote oog stofdeeltjes zien dansen.
Hij ziet lichtjes dansen in een lange weg naar waar de Zon zich onderdompelt in de zee.
Een Gewone Man loopt de zee in en begint te zwemmen, naar de lichtjesweg die naar de Zon toeloopt.
De Zon glijdt steeds dieper weg, de lucht wordt koeler.
Een Gewone Man zwemt zo hard hij kan, om bij de Zon te zijn voor die helemaal kopje onder is gegaan.
Het is te ver, het lukt hem niet, maar Een Gewone Man blijft de lichtjesweg volgen zo ver als hij kan.
Dan laat hij zich drijven en wacht.
Tot Zon weer uit Zee oprijst.
0 reacties